Wat hou ik ervan als je bolle gezichtje zich ontplooit in die brede ontwapenende lach, de lieflijke putjes in je wangen zichtbaar makend.
Mijn vreugde is dubbel zo groot als die wondermooie kinderlach bovendien naar mij gericht is.
Als je met je ukkearmpjes en -beentjes langs mijn benen omhoog klautert terwijl ik in de zetel zit, tot je na veel gezwoeg uiteindelijk op mijn buik belandt en je giechelend je piepkleine neusje tegen mijn gezicht aanwrijft.
Je schaterlach als je op mijn knieën paardjerijdt.
Maar er is ook de boze blik die me er meer dan geregeld aan herinnert dat ik maar een indringster ben. De meppen die je uitdeelt als je liever bij je papa op de arm zit dan bij mij. Je bent mijn kind niet.
Je kleine rugje dat je me huilend toekeert als ik niet als potentiële troostster gewenst ben… je donkere ogen die me priemend aankijken als je een machtsstrijd met me voert.
Soms geeft het me een scheut van pijn als ik het gezicht van je moeder in het jouwe herken. Zelfs al vertoeft ze letterlijk aan de andere kant van de wereld en is ze een volslagen vreemde voor je; op elk moment is ze daar, staat ze tussen ons in.
Vroeger verlangde ik altijd van mijn partners dat ze mijn eigen kinderen onvoorwaardelijk zouden accepteren, maar nu ondervind ik aan den lijve dat dat helemaal niet zo vanzelfsprekend is.
Ik zou je zo graag kunnen koesteren als was je mijn eigen kind, maar je laat me zo vaak duidelijk blijken dat je me wel tolereert maar me evengoed zo vlug mogelijk zou willen zien ophoepelen.
Wat was ik graag degene geweest die je in haar armen kon houden na je geboorte.
Wat had ik je graag mogen schenken aan je papa. Want een geschenk dat ben je, hoedanook. Ook al ben je mijn kind niet.